OVER 'T GROENSTE WATERBLAUW. Over 't groenste waterblauw, Klaar als dauw, Loomt de lucht nu lavend; En 't beroosde wolkenwoud Laat zijn goud Duistren met den avond. Verre valt aan rimpeldans Schuine glans, Bronzig en gebroken. Zonne zelve zit entwaar In het haar Van een wolk gedoken. Zie, daar schijnt ze, toont een tip, Lijkt een schip, Wankelt om, en, woelend, Komt in halve, in volle volt', Uitgebold, Rood tot blauw verkoelend. Zonder kroon en zonder straal, Louter staal, Dooft ze 't kleurgeklater Van de golfjes; maar in ruil Zet een zuil Rooder goud in 't water. Rook van rare schouwen slaat Ze in 't gelaat Grijsgevlotte vlekken. En een zwarte vooglenlijn Vliegt er fijn, Fijn gescheid door trekken. Lacy! Eer ze zinkt in zee Ligt ze alreê Dood in 't grauw gedompeld. Lijze, lage, trage en zacht Daalt de nacht... 't Water mist en mompelt. 74 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p. 81 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p. 86 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.